- agent
- agent [aazĵã]〈m.〉1 agent ⇒ beambte, ambtenaar2 agens ⇒ kracht, werkzaam bestanddeel♦voorbeelden:1 agent de l'Administration • ambtenaaragent d'affaires • zaakwaarnemeragent de change • makelaar in effectenagent de la force publique • handhaver van de openbare veiligheidagent de liaison • verbindingsofficieragent de maîtrise • voorman, opzichteragent de police • politieagentagent administratif, public • ambtenaaragent commercial • vertegenwoordigeragent comptable • boekhouderagent provocateur • (betaalde) opruieragent (secret) • geheim agent, spion2 agents atmosphériques • atmosferische invloedenagent chimique • chemische stof〈economie〉 agent économique • economisch subject〈economie〉 agent naturel • natuurlijke productiefactoragent pathogène • ziekteverwekker————————agent (secret)geheim agent, spionm1) (politie)agent, beambte2) agens, werkend middel, factor3) tussenpersoon
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.